• schui·ver
enkelvoud meervoud
naamwoord schuiver schuivers
verkleinwoord schuivertje schuivertjes

de schuiverm

  1. iets of iemand dat of die schuift of waarmee men kan schuiven
  2. iemand die (opium) 'schuift' (een opiumschuiver)
  3. (sport) bal die vlak langs de grond schuift
  4. (informeel) zijdelingse smak
    • Ik maakte met mijn fiets een enorme schuiver toen ik over het beijzelde wegdeel reed 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]