• schte·che
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie schteche/vervoeging
onbepaalde
wijs
schteche
verleden
tijd
(er) hot gschtoche
voltooid
deelwoord
gschtoche
enkelvoud meervoud
1e persoon ich schtech mir / mer schteche
2e persoon du schtechscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
schtecht
schteche
schtechet
schtecht
schteche
schteche
3e persoon er schtecht sie schteche
sie schtecht
es schtecht

schteche

  1. overgankelijk prikken, steken
    «Viel Leit sin vun Mosquitos gschtoche un sie hen die Zika-Grankheit grickt.»
    Veel mensen zijn door steekmuggen worden gestoken en hebben de ziekte zikakoorts gekregen.

schteche

  1. eerste persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van schteche
    «mir schteche»
    wij / we prikken / steken

schteche

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van schteche
    «dihr / der / ihr / er / nihr / ner schteche»
    jullie prikken / steken

schteche

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van schteche
    «sie schteche»
    zij / zij / ze prikken / steken