schteche
- schte·che
vervoeging tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm hele vervoeging zie schteche/vervoeging | ||||
---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
schteche | |||
verleden tijd |
(er) hot gschtoche | |||
voltooid deelwoord |
gschtoche | |||
enkelvoud | meervoud | |||
1e persoon | ich | schtech | mir / mer | schteche |
2e persoon | du | schtechscht | dihr / der dihr / der dihr / der ihr / er ihr / er nihr / ner |
schtecht schteche schtechet schtecht schteche schteche |
3e persoon | er | schtecht | sie | schteche |
sie | schtecht | |||
es | schtecht |
schteche
- overgankelijk prikken, steken
- «Viel Leit sin vun Mosquitos gschtoche un sie hen die Zika-Grankheit grickt.»
- Veel mensen zijn door steekmuggen worden gestoken en hebben de ziekte zikakoorts gekregen.
- «Viel Leit sin vun Mosquitos gschtoche un sie hen die Zika-Grankheit grickt.»
schteche
- eerste persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van schteche
- «mir schteche»
- wij / we prikken / steken
- «mir schteche»
schteche
- tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van schteche
- «dihr / der / ihr / er / nihr / ner schteche»
- jullie prikken / steken
- «dihr / der / ihr / er / nihr / ner schteche»
- (dihr / der / ihr / er ) schtecht
schteche
- derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van schteche
- «sie schteche»
- zij / zij / ze prikken / steken
- «sie schteche»