• schim·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schimpen
schimpte
geschimpt
zwak -t volledig

schimpen [1]

  1. inergatief honen, schelden
    • ..., en terijl datter nu nieuwe slagters aangesteld waaren, wierd er zeer geschimpt op de menigte van zijn vee, waar van gezegt wierde dattet de kraijen nog zouden opvreeten. [2] 
83 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Dagregister van Adam Tas. dec 1705. Uitgegeven te Pretoria 1914
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be