Een scharensliep aan het werk (1841)
  • scha·ren·sliep
enkelvoud meervoud
naamwoord scharensliep scharensliepen
verkleinwoord

de scharensliepm

  1. (beroep), (historisch) man die in vroeger tijden langs de deuren ging om scharen en/of messen te slijpen
    • De scharensliep ging met zijn handkar langs de deur. Er reed nog een enkele paardekar beladen met hooi door de binnenstad.[2] 
schaarsliep
76 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[3]