sliep
- sliep
vervoeging van |
---|
slapen |
sliep
- enkelvoud verleden tijd van slapen
- Ik sliep.
- Jij sliep.
- Hij, zij, het sliep.
- Ik sliep.
vervoeging van |
---|
sliepen |
sliep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sliepen
- Ik sliep.
- gebiedende wijs van sliepen
- Sliep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sliepen
- Sliep je?
- ▸ De dagen daarna sliep ik steeds alleen, en langzaam maar zeker groeide mijn zelfvertrouwen.[1]
- Het woord sliep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sliep" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be