• scha·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord schaker schakers
verkleinwoord schakertje schakertjes

de schakerm [2]

  1. (beroep) (schaak) (mannelijk) persoon die schaak speelt
     Hoewel algemeen wordt erkend dat er veel vaardigheid nodig is om een ​​succesvolle schaker te worden, realiseren veel mensen zich niet dat deelname aan competities ook een potentieel lucratieve bezigheid is.[3]
  2. (figuurlijk) iemand die op allerlei listige manieren zijn doel probeert te bereiken
     Is zo’n trampolinemeisje opgewassen tegen zo’n sluwe schaker als de Russische buitenlandminister Lavrov?.[4]
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   “De 10 rijkste schakers aller tijden”, NS
  4.   “Is de slimme Annalena Baerbock opgewassen tegen een sluwe schaker als haar Russische collega buitenlandminister Sergej Lavrov?” (4 februari 2022), NS
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be