schaakspeler
  • schaak·spe·ler
enkelvoud meervoud
naamwoord schaakspeler schaakspelers
verkleinwoord schaakspelertje schaakspelertjes

de schaakspelerm [1]

  1. (schaak) iemand die schaak speelt
     ' 'Bedoel je daarmee een soort transacties tussen mensen?' 'Als die transactie een spelletje schaak is, wie is dan je betere partner, een rechtvaardig iemand of een schaakspeler?' 'Een schaakspeler.[2]
     Moest-ie met de meester mee naar een beroemde schaakspeler.[3]
  2. (figuurlijk) iemand die ver vooruit kan denken
     Kock: "Hij is arrogant ja. Hij wil graag laten zien wat hij allemaal heeft bereikt in de sport en ook als zakenman. Op sociale media plaatst hij om de haverklap foto's van zijn auto's, zijn vliegtuigen en enorme huizen. Wat zijn kracht is? Het vermogen om vooruit te denken. In één seconde tien stappen verder denken dan de concurrent. Dat maakt het verschil. Dan ben je echt een topper. Eigenlijk is het een groot schaakspeler."[4]