• scha·kel
  • In de betekenis van ‘kettingring, verbinding’ voor het eerst aangetroffen in 1376 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord schakel schakels
verkleinwoord schakeltje schakeltjes

de schakelv / m

  1. element van een keten of ketting
  2. de verbinding tussen een aantal verschijnselen etc.
     Jamaloodin en Dos Santos werden genoemd door een groot aantal getuigen in de zaak tegen Burney 'Nini' Fonseca, de man die de schakel vormde tussen opdrachtgevers en uitvoerders van de moord. Het Openbaar Ministerie liet in de zaak-Fonseca in het midden of Dos Santos financierder was of opdrachtgever om Wiels te liquideren.[4]
  • de ketting is niet sterker dan de zwakste schakel
het zwakste onderdeel bepaalt de sterkte van het geheel
Hij was de zwakste schakel in de verdediging.
vervoeging van
schakelen

schakel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schakelen
    • Ik schakel. 
  2. gebiedende wijs van schakelen
    • Schakel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schakelen
    • Schakel je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]