Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schalm
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘schakel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1697 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord schalm schalmen
verkleinwoord schalmpje schalmpjes

Zelfstandig naamwoord

de schalmm [4]

  1. schakel van een ketting
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schalmen

schalm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schalmen
    • Ik schalm. 
  2. gebiedende wijs van schalmen
    • Schalm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schalmen
    • Schalm je? 

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen