• sa·tans·kind
enkelvoud meervoud
naamwoord satanskind satanskinderen
verkleinwoord

het satanskindo [1]

  1. (figuurlijk) vreselijk kind dat een kind van de duivel zou kunnen zijn
     ' 'Die van u roept gedachten op aan een vroom iemand, terwijl ik een satanskind zou kunnen zijn.[2]
     Heen en weer geslingerd tussen extreem-links en extreem-rechts voelde ik mij heel even tovenaarsleerling en satanskind[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Gevangene van de Pasja” (1989), Saga, ISBN 9788726484915