o: houten staafje om vezels omheen te winden
  • rok·ken

de rokkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rok
enkelvoud meervoud
naamwoord rokken rokkens
verkleinwoord rokkentje rokkentjes

het rokkeno [3]

  1. houten staafje om vezels omheen te winden, gebruikt bij het spinnen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rokken
rokte
gerokt
zwak -t volledig

rokken [4] [5]

  1. overgankelijk op een spinrokken winden
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]


  • rok·ken
Naar frequentie > 50000

rokken, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van rokk

rokken, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van rokke


  • rok·ken

rokken, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van rokk