• roe·ze·moe·zen

roezemoezen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
roezemoezen
roezemoesde
geroezemoesd
zwak -d volledig
  1. druk gepraat van vele mensen dat vanaf een afstand niet verstaanbaar is
    • De Miradoura trekt een gemengde groep van autochtonen en toeristen, wiens gesprekken zachtjes roezemoezen boven hun koele biertjes. [2] 
    • Utrecht, maandagochtend 06.17 uur. Roger van Boxtel, topman van de Nederlandse Spoorwegen, arriveert bij het hoofdkwartier en stormt de controleruimte van Operations binnen, waar een gespannen bedrijvigheid heerst die doet denken aan Cape Canaveral tijdens de eerste maanlanding. Tientallen medewerkers roezemoezen druk gesticulerend door telefoons, of ratelen met de vingers op toetsenborden. [3] 


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf 23 apr. 2015 Mooiste uitzichtpunten Lissabon
  3. De Telegraaf MARCEL PEEREBOOM VOLLER 12 dec. 2016 Dienstregeling