• ri·ool
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afvoerkanaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1380 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord riool riolen
verkleinwoord riooltje riooltjes

het rioolo

  1. een vaak ondergronds kanaal voor de afvoer van drek en ander afvalwater
    • Door de plotselinge stortbui liep het riool over. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]