• reen
enkelvoud meervoud
naamwoord reen renen
verkleinwoord - -

de reenm

  1. verhoging, verlaging, berm of iets degelijks die in stand worden gehouden als afbakening tussen twee stukken grond
    • Een man wringt door het takkewerk van den houtkant en blijft op de reen eene wijl uitzien. [3]
  • In dichterlijk taalgebruik wordt "reen", vaak in de vorm "rêen" of "reên", gebruikt om een uitspraak met weggelaten -d- weer te geven van de woorden rede of reden.
vervoeging van
renen

reen

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van renen
    • Ik reen. 
  2. gebiedende wijs van renen
    • Reen! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van renen
    • Reen je? 
12 % van de Nederlanders;
12 % van de Vlamingen.[4]