• re·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
renen
reende
gereend
zwak -d volledig

renen

  1. overgankelijk met een markering afzetten
  2. ergatief een grens delen
  • [2] renen aan
    grenzen aan

de renenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord reen
17 % van de Nederlanders;
15 % van de Vlamingen.[2]


  • re·nen

renen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van ren