• re·de·loos
  • afgeleid van rede met het achtervoegsel -loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen redeloos redelozer redeloost
verbogen redeloze redelozere redelooste
partitief redeloos redelozers -

redeloos

  1. zonder rede, zonder
    • Het redeloze kind wilde naar niemand meer luisteren. 
  2. niet schappelijk
91 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be