recorder
- re·cor·der
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘toestel voor weergave van geluid’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1]
- van het Engels [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | recorder | recorders |
verkleinwoord | recordertje | recordertjes |
- (techniek) toestel voor het opnemen en weergeven van informatie (elektrische signalen), hetzij in analoge hetzij in digitale vorm
- opnemer
- bandrecorder, beeldrecorder, camerarecorder, cassetterecorder, cd-recorder, datrecorder, taperecorder, videorecorder, vluchtrecorder
- Het woord recorder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "recorder" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "recorder" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ recorder op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
recorder | recorders |
recorder