Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ran·ge·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘treinen of spoorwagons in volgorde plaatsen’ voor het eerst aangetroffen in 1876 [1]
  • afgeleid van het Franse ranger met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rangeren
rangeerde
gerangeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

rangeren [3]

  1. overgankelijk (spoorwegen) splitsen en samenvoegen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen