Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·ma·noeu·vreer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gemanoeuvreer
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het gemanoeuvreero

  1. voortdurend onhandig handelen
     Haar opwinding was waarschijnlijk al gewekt tijdens het gemanoeuvreer met het gescheurde slipje.[1]
  2. voortdurend onhandig draaien en keren
     Neem de begrafenissen; dat was zonder middengang eigenlijk geen doen. Dat gemanoeuvreer met de baar door de zijgang, verschrikkelijk.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925