Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Randstedeling


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rand·ste·de·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord randstedeling randstedelingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de randstedelingm

  1. (aardrijkskunde) iemand die in een randstad woont
     Aan wie geeft de burger de sleutels van de stad: aan de kernstedeling die inmiddels gepokt en gemazeld is in de diversiteit, of aan de randstedeling, voor wie diversiteit nog angstbeelden oproept?[2]
  2. verouderde spelling of vorm van Randstedeling tot 2006
     Het is zeer de vraag of er onder het publiek op de Albert Cuyp nog sprake is van een gedeeld referentiekader en zelfs of er ooit een gedeeld referentiekader was; of die 'imperialistische attitude' in de loop der tijden niet vooral gewerkt heeft als onderdeel van de bepaling van de machtsverhoudingen binnen de Nederlandse samenleving, als een van de vele in- en uitsluitingsmechanismes die daar permanent functioneren, naast die van protestants tegenover roomskatholiek, regent versus opkomende burgerij, randstedeling versus zuiderling etc.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Wim Vermeersch
    “Kern- of randstedeling: wie krijgt de sleutels van de stad?” (13 oktober 2017) op demorgen.be
  3.   Weblink bron
    Susan Legêne
    “De bagage van Blomhoff en Van Breugel. Japan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme.” (1998), Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam, ISBN 906832277X, p. 17