Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: randstedeling


  • Rand·ste·de·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord Randstedeling Randstedelingen
verkleinwoord

de Randstedelingm

  1. (aardrijkskunde) iemand die in het dichtbevolkte deel van het westen van Nederland woont
     Hij schudt zijn hoofd. 'De meeste inwoners zijn hier geboren en van de nieuwkomers weten we doorgaans weinig. Die bivakkeren hier hooguit een paar weken per jaar, en enkele weekends.'Hij haalt zijn schouders op. 'Randstedelingen, Duitsers ook.'In onze vallei zie je ook steeds meer tweede huizen. Het neemt de ziel van een gemeenschap weg, vind je niet?'[2]
     Marjoleine de Vos over het beeld dat de Randstedeling heeft van Groningen. De aardbevingen hebben de provincie op de kaart gebracht.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron “Marjoleine de Vos over het beeld dat de Randstedeling heeft van Groningen.” (16-02-2015), NOS