• ran·da

randa

  1. weduwe


  • ran·da
  • (bijvoeglijk naamwoord) voltooid deelwoord van rande.

randa

  1. omrand
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud randa mer randa mest randa
o enkelvoud randa
meervoud randa
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
randa mer randa mest randa

randa

  1. verleden tijd van rande
  2. voltooid deelwoord van rande

randa, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van rande

(zelfstandig naamwoord, eerste afdeling, betekenissen 1-5)


  • ran·da
  • (bijvoeglijk naamwoord) voltooid deelwoord van randa / rande.

randa

  1. omrand
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud randa meir randa mest randa
o enkelvoud randa
meervoud randa
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
randa meir randa mest randa

randa

  1. verleden tijd van rande
  2. voltooid deelwoord van rande

randa,

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van rand (zelfstandig naamwoord, eerste afdeling, betekenissen 1-5)

randa,

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van rand (zelfstandig naamwoord, derde afdeling)


 
Randa

randa

  1. (gereedschap) schaaf