• ran·den

de [A] randenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rand

[B] randen

  1. (verouderd) tekeergaan (van honden)

Engels: rant

100 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]


  • ran·den

randen m

  1. nominatief bepaald enkelvoud van rand (zelfstandig naamwoord, eerste afdeling, betekenissen 1-5)

randen m

  1. nominatief bepaald enkelvoud van rand (zelfstandig naamwoord, tweede afdeling)


  • ran·den

randen m

  1. nominatief bepaald meervoud van rand (zelfstandig naamwoord, tweede afdeling)

randen m

  1. nominatief bepaald meervoud van rande