• ra·kel
  • In de betekenis van ‘hark’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1834 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rakel rakels
verkleinwoord rakeltje rakeltjes

de rakelm

  1. (gereedschap) werktuig in de vorm van een wisser waarmee inkt door een zeefraam gedrukt wordt
    • De vorm van de rakel, namelijk het rakelprofiel, is bepalend door de breedte van de druklijn.[2] 
vervoeging van
rakelen

rakel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rakelen
    • Ik rakel. 
  2. gebiedende wijs van rakelen
    • Rakel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rakelen
    • Rakel je? 
61 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]