rack
- rack
- [A] Van Angelsaksisch reccan of Middelnederlands rec[1]
- [B] Mogelijk van Frans racquassure[2]
- [C] Van Angelsaksisch racu, mogelijk van Scandinavische oorsprong[3]
enkelvoud | meervoud |
---|---|
rack | racks |
[A] rack
[B] rack
[C] rack
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to rack |
he/she/it | racks |
verleden tijd | racked |
voltooid deelwoord |
racked |
onvoltooid deelwoord |
racking |
gebiedende wijs | rack |
rack
- onovergankelijk 2, zich spoeden
- onovergankelijk, (dierkunde) de telgang maken
- overgankelijk op een rek [2] leggen
- overgankelijk folteren, kwellen, martelen, pijnigen
- overgankelijk uitbuiten
- overgankelijk uitputten
- ↑ rack (n.1), Online Etymology Dictionary
- ↑ rack (n.2), Online Etymology Dictionary
- ↑ rack (n.3), Online Etymology Dictionary