• ge·wei
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hoorns van herten e.d.’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1592 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gewei geweien
verkleinwoord geweitje geweitjes

het geweio

  1. (zoötomie) een stel uit been bestaande hoorns van herten; al dan niet vertakt
    • Het gewei van het hert was afgebroken en lag op de grond. 
     Minder dan een halfuur later zat ik aan een versleten bar van de enige kroeg in de wijde omgeving. Het resort was een muffig dorpshuis met wat geweien aan de muur.[2]
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]