gewei
- ge·wei
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hoorns van herten e.d.’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1592 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gewei | geweien |
verkleinwoord | geweitje | geweitjes |
het gewei o
- (zoötomie) een stel uit been bestaande hoorns van herten; al dan niet vertakt
- Het gewei van het hert was afgebroken en lag op de grond.
- ▸ Minder dan een halfuur later zat ik aan een versleten bar van de enige kroeg in de wijde omgeving. Het resort was een muffig dorpshuis met wat geweien aan de muur.[2]
1. een stel uit been bestaande hoorns van herten; al dan niet vertakt
- Het woord gewei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gewei" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gewei" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be