puber
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pu·ber
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kind in periode van volwassenwording’ voor het eerst aangetroffen in 1938 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | puber | pubers |
verkleinwoord | pubertje | pubertjes |
Zelfstandig naamwoord
- iemand met de leeftijd tussen kind en adolescent.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
puberen |
puber
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van puberen
- Ik puber.
- gebiedende wijs van puberen
- Puber!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van puberen
- Puber je?
Gangbaarheid
- Het woord puber staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "puber" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "puber" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ puber op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be