• prul·lig
  • afgeleid van prul met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen prullig prulliger prulligst
verbogen prullige prulligere prulligste
partitief prulligs prulligers -

prullig

  1. van slechte smaak getuigend
    • Ze zou eerst die prullige vazen eens weg moeten doen. 
78 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be