• pro·fi·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voordeel trekken’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
  • afgeleid van het Franse profiter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
profiteren
profiteerde
geprofiteerd
zwak -d volledig

profiteren [3] [4]

  1. inergatief ~ van baat hebben bij iets, winst boeken van iets
    • De speculanten trachtten te profiteren van de onzekerheid rond de euro. 
    • En het is niet alleen de landbouw die profiteert van een hogere bevolkingsdichtheid. [5] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]