• prin·ses
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vrouw van een prins, koningsdochter’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
  • afgeleid van prins met het achtervoegsel -es [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord prinses prinsessen
verkleinwoord prinsesje prinsesjes

de prinsesv

  1. (adel) de hoogste adellijke titel van een vrouw of meisje
  2. (adel) de laagste koninklijke titel van een vrouw of meisje
    • Als Amalia, de prinses van Oranje, over vijf jaar achttien wordt, krijgt ze een uitkering uit de schatkist voor de rest van haar leven van ruim 4000 euro per dag [3] 
    • Aan de overkant van de straat liep een vrouw in een oranje sari. Als een bekoorlijke Indiase prinses schreed ze door het mulle zand. Ze knikte naar me. Ik liet haar passeren en kon het niet laten haar na te kijken. [4] 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]