Nederlands

 
prikslee
Uitspraak
Woordafbreking
  • prik·slee
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord prikslee priksleeën
verkleinwoord priksleetje priksleetjes

Zelfstandig naamwoord

prikslee v/m [1]

  1. een slee voor op het ijs die de sleeër met stokken moet voortbewegen
     Kano maakt plaats voor prikslee: De Stichting Survival Beltrum heeft besloten het onderdeel kanovaren op de Slinge in te ruilen voor een winters alternatief: priksleeën. Ruim tien jaar geleden werd er voor het laatst gegleden in plaats van gevaren.[2]
     Kinderen kunnen schaatsen op de baan op het Stallenplein, priksleetje rijden, klimmen en klauteren in het Speelpaleis en kerstfilmpjes kijken.[3]
     Maar Avercamp, die volgens de bronnen doofstom was, concentreerde zich op de vrolijke kanten van de winter. Er is op zijn schilderijen van alles te ontdekken. Zwierende paartjes, kinderen op een prikslee, hippe dames die de bevroren sloot zien als catwalk om de laatste mode te tonen.[4]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Kano maakt plaats voor prikslee” (03-01-2009), Tubantia
  3.   Weblink bron “À la Carte aan het hof” (14 dec. 2014), De Telegraaf
  4.   Weblink bron “Gedreutel van schaatsende meute in Rijks” (12 januari 2010), Het Parool
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be