prieel
  • pri·eel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘begroeid zitje’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord prieel priëlen
verkleinwoord prieeltje prieeltjes

het prieelo [3]

  1. overkapping in een tuin of park met open wanden
    • Het is immers gemakkelijker om vaste planten in de tuin te hebben. "Daar heb je niet zoveel werk mee. Die gaan jaren mee. Maar kijk eens hoe mooi die eenjarigen nu bloeien. Dat is toch prachtig? Ik ben daar echt een liefhebber van geworden. Ik kweek ook met eenjarigen en heb een kleine hobbykwekerij opgezet", zegt ze. De tuin heeft ook een prieel. Bovendien is er een zitje en een tafel van hout. "Die zijn gemaakt van een kastanjeboom die hier in de tuin heeft gestaan. De boom was dood." [4] 
    • Zelfs veel locals kennen dit dromerige uitkijkpunt over Vilnius niet, onthult spotter Marek Ivanovskis (1988). 'Vind eerst het Užupis Gymnasium. Ga dan naar de overkant van de straat. Om het gebouw heen. Dat mag. Daar is een trap. En nog een. Bovenaan ga je linksaf. En daar is het uitzicht. Hier staat al sinds de jaren dertig een altana, een achthoekig prieel. Het is de gemeente al die jaren maar niet gelukt het ding te laten afbreken. Hier is het zo stil. Je kunt de rivier horen stromen.' [5] 
92 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[6]