precipitarse
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
precipitarse |
precipitaba |
precipitado |
volledig |
precipitarse
- pre·ci·pi·tar·se
- wederkerend
- naar beneden storten (te pletter vallen)
- afstormen, zich storten, zich haasten
- zich overhaasten, overhaast handelen
- zich ophopen
- (scheikunde) neerslaan, bezinken, precipiteren
- caerse
- abalanzarse
- obrar co irreflexión
- agolparse
- formarse depósito