• prak·ki·se·ren
  • In de betekenis van ‘(be)denken’ voor het eerst aangetroffen in 1720 [1] [2]

prakkiseren [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
prakkiseren
prakkiseerde
geprakkiseerd
zwak -d volledig
  1. langdurig nadenken over iets, op een zorgelijke manier, zonder dat er tot een oplossing gekomen wordt
    • Dat ontneemt ons de opwinding van de jacht en de ontdekking, maar we krijgen er instant-bevrediging voor in ruil. Het heeft geen zin te prakkiseren welke van de twee beter is. Het houdt ook geen steek om te zeggen dat we met zijn allen achteromkijken omdat er niets nieuws is van enige waarde. Wie in september naar Absolutely fabulous gaat kijken, heeft vaak ook Orange is the new black in één grote binge bekeken. [4] 
    • „Terugkeren naar mijn oude school is nu nog geen optie. Maar ik ga er vanuit dat ik weer conciër­ge kan worden. De huisarts hoopt dat het weer over gaat. Ik moet zorgen dat ik minder prakkiseer. [5] 
74 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[6]