pomerans
  • po·me·rans
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘dopje’ voor het eerst aangetroffen in 1850 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord pomerans pomeransen
verkleinwoord

de pomeransv / m

  1. (bloemplanten) (fruit) Citrus aurantium   zure sinaasappel
    • De bittere sinaasappel ligt doorgaans in de winkel onder de naam Sevilla, de plaats waar hij tegenwoordig vaak vandaan komt. Een mooie oud-Nederlandse naam is pomerans. [4] 
  2. topje van een biljart keu
    • Tijdens zijn halve finale had O’Sullivan een nieuwe pomerans moeten plaatsen en dat speelde hem in de finale duidelijk nog parten. Zonder zijn beste niveau te halen, kwam O’Sullivan toch als eerste over de finish, waarop hij de gehate pomerans er meteen afbeet. [5] 
59 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[6]