Nederlands

 
1. Uurwerk gemaakt van pinsbek.
Uitspraak
Woordafbreking
  • pins·bek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pinsbek -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de pinsbekm

  1. goudkleurig mengsel van koper met wat zink
      Toen hij zich in het najaar van 1776 te Leiden voor de juridische faculteit liet inschrijven, lachten ze allemaal om hem; hij droeg niet het modische abbépruikje, dubbelgerolde krullen, bruin en stijf van het ingeregen paardehaar, maar zijn eigen onafgeknipte haren, met een zwart lint in een zakje opgebonden, en fiks bepoederd; zijn witte kousen waren van solide Winterswijks garen; zijn schoenen plat, met gespen van pinsbek, en zo bleven ze ook, al zijn academiejaren, terwijl de zonen van het burgerlijk patriciaat met houten hielen liepen, wier vierduimshoogte als een uitdaging langs de Leidse kinderhoofden klepperde.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. pinsbek op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Theun de Vries
    De keurmede in: De Gids., jrg. 122 nr. 2 (februari 1959), P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam, p. 82 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren