Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Pinang


  • pi·nang
enkelvoud meervoud
naamwoord pinang pinangs
pinangen
verkleinwoord - -

de pinangv / m

  1. (plantkunde) betelpalm Areca catechu  
    • Om een "bétel-pruim" te maken had men een of twee van die bladeren nodig, die met "kalk" bestreken werden. Hierop werd een stukje "gambier" gelegd; dit was de gestolde vorm van de gomachtige stof die verkregen werd door bladeren en takken van het gambierboompje met water te koken. Hieraan werd een gekraakte "pinang"-noot toegevoegd, afkomstig van de pinang of betelpalm (areca catechu). [1]
  2. (voeding) zaad van de betelpalm, dat fijngehakt kan worden gekauwd als opwekkend middel
    • Ze installeerde zich voor onze bedden met haar sirihstel naast zich (o, de scherpe geur van gekneusde sirihbladen, pruimtabak, gambir en pinang, ik kan die in mijn herinnering ruiken!) en dan begon ze met haar adembenemende verhalen over goden en godinnen, over versteningen en metamorfosen. [2]
11 % van de Nederlanders;
9 % van de Vlamingen.[3]