• pa·sa·do
enkelvoud meervoud
pasado pasados

pasado m

  1. verleden
  2. (grammatica) verleden tijd
  3. overloper (gedeserteerde militair die daarna voor de vijand dient)
  enkelvoud meervoud
mannelijk pasado pasados
vrouwelijk pasada pasadas

pasado

  1. voorbij, verleden, voormalig, vervlogen, vorig
  2. doorbakken
  3. overrijp (fruit)
  4. ranzig
  5. zuur (melk)
  6. bedorven
    «el martes pasado»
    verleden dinsdag
vervoeging van
pasar

pasado

  1. voltooid deelwoord (participio) van pasar
vervoeging van
pasarse

pasado

  1. voltooid deelwoord (participio) van pasarse