pasado
- pa·sa·do
enkelvoud | meervoud |
---|---|
pasado | pasados |
pasado m
- verleden
- (grammatica) verleden tijd
- overloper (gedeserteerde militair die daarna voor de vijand dient)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | pasado | pasados |
vrouwelijk | pasada | pasadas |
pasado
- voorbij, verleden, voormalig, vervlogen, vorig
- doorbakken
- overrijp (fruit)
- ranzig
- zuur (melk)
- bedorven
- «el martes pasado»
- verleden dinsdag
- «el martes pasado»
vervoeging van |
---|
pasar |
pasado
- voltooid deelwoord (participio) van pasar
vervoeging van |
---|
pasarse |
pasado
- voltooid deelwoord (participio) van pasarse
- pasado in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española