• over·lo·per
enkelvoud meervoud
naamwoord overloper overlopers
verkleinwoord overlopertje overlopertjes

de overloperm [2]

  1. (militair) iemand die overloopt (naar de vijand)
  2. buis voor het afvoeren van overlopend of overtollig water, een overloop
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]