parool
- pa·rool
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leus’ voor het eerst aangetroffen in 1673 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | parool | parolen |
verkleinwoord | parooltje | parooltjes |
het parool o
- herkenningswoord, wachtwoord
- De poortwachter moest iedere dag het nieuwe parool leren.
- belofte, erewoord
- Alle mensen genezen was het parool van de arts.
- credo, kernspreuk, consigne, leus, leuze
- Het woord parool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "parool" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "parool" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be