• leus
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘zinspreuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1501 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord leus leuzen
verkleinwoord leusje leusjes

de leusv / m

  1. devies, slogan, slagzin, leuze
    • Op het spandoek van de vredesdemonstranten stond de leus 'kernwapens de wereld uit te beginnen in Nederland'. 
94 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[2]