leus
- leus
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘zinspreuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1501 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | leus | leuzen |
verkleinwoord | leusje | leusjes |
- devies, slogan, slagzin, leuze
- Op het spandoek van de vredesdemonstranten stond de leus 'kernwapens de wereld uit te beginnen in Nederland'.
- Het woord leus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "leus" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "leus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be