• leu·zen
  •  leus zn  met de uitgang -en, waarbij de slotmedeklinker weer stemhebbend wordt
  •  leuze zn  met de uitgang -en

de leuzenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord leus
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord leuze
96 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be