• par·man·tig
  • In de betekenis van ‘zelfbewust’ voor het eerst aangetroffen in 1642 [1]
  • afgeleid van premant (stoutmoedig) met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen parmantig parmantiger parmantigst
verbogen parmantige parmantigere parmantigste
partitief parmantigs parmantigers -

parmantig

  1. deftig en trots
    • Die jongen loopt erg parmantig. 
  • parmantig omhoog gestoken
89 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]