[1] Een Vietnamese vrouw aan het parlevinken
  • par·le·vin·ken
  • Verbalisering van parlevink, waarvan de verdere herkomst onzeker is; mogelijk een combinatie van het Franse werkwoord parler en het Nederlandse vink. [1]

parlevinken [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
parlevinken
parlevinkte
geparlevinkt
zwak -t volledig
  1. (economie), (scheepvaart) al rondtrekkend kleinhandel drijven, met name zo genoemd wanneer dit gebeurt met een bootje op het water
     Met hun schip "St. Gerardus" gingen zij parlevinken. Op latere leeftijd kwam dit echtpaar in Akersloot wonen.[3]
  2. (informeel) wat praten zonder dat dat echt veel zin heeft
    • Hij stond maar wat te parlevinken. 

de parlevinkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord parlevink
75 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[4]