op de achtergrond het bootje van een parlevink
  • par·le·vink
enkelvoud meervoud
naamwoord parlevink parlevinken
verkleinwoord

de parlevinkv / m

  1. (beroep) oorspronkelijk rondtrekkende verkoper, later vooral iemand die vanuit een bootje allerlei artikelen aan consumenten verkoopt
  2. vink die in de buurt van de vinkenbaan rondvliegt
vervoeging van
parlevinken

parlevink

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van parlevinken
    • Ik parlevink. 
  2. gebiedende wijs van parlevinken
    • Parlevink! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van parlevinken
    • Parlevink je? 
73 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[2]