• over·haas·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen overhaastig overhaastiger overhaastigst
verbogen overhaastige overhaastigere overhaastigste
partitief overhaastigs overhaastigers -

overhaastig [1]

  1. te haastig; te snel; zonder voldoende nadenken
     Hij stond er proppig bij, zooals wanneer hij veel had gegeten, betreuzelde onnoodig een letter, keek tegen Baas' hangend duffeltje aan, of hij bij Godefrooi's copie las, maar beurde overhaastig zijn haak, rekte zijn hals naar zijn eigen voorbeeld om goed te zien wat er stond.[2]