leren overgooier
  • over·gooi·er
enkelvoud meervoud
naamwoord overgooier overgooiers
verkleinwoord overgooiertje overgooiertjes

de overgooierm [1]

  1. (kleding) een wijde, mouwloze jurk zonder taille die over het hoofd wordt aangetrokken
    • De eerste keer dat ik op deze moederfiets in kwestie klom voelde ik me verschrikkelijk. Alsof mijn ‘lost to motherhood’ tijd definitief was aangebroken: nog even en ik zou in een zelfgebreide overgooier over straat fietsen, me niet schamend voor de restjes ligakoek op mijn schouder. En met kortgeknipt, roodgeverfd haar – dat is immers zo lekker makkelijk. [2] 
    • Bussemaker droeg een grijswitte overgooier, ietwat lompe schoenen die met een 3D-printer in Waalwijk werden gemaakt en een futuristisch hoofddeksel uit hetzelfde apparaat. [3] 
    • Het duo showde hun herfst/wintercollectie voor 2013-14 in het park Jardin des Tuileries. Met uitzondering van een paar rode schoenen was de gehele collectie zwart/wit. Tunieken met ronde mouwen en een kort geplooid rokje werden afgewisseld door helder witte shirts met een opgeblazen mouw, ruches en rozetten. Wollen overgooiers, broekpakken met stoffen ceintuurs, een witte koltrui versierd met een zwarte laurierkrans en een kort doorgestikt rokje volgde. [4] 
  2. iemand die overgooit
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]