• over·be·volkt
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen overbevolkt overbevolkter overbevolktst
verbogen overbevolkte overbevolktere overbevolktste
partitief overbevolkts overbevolkters -

overbevolkt

  1. te veel bewoners hebbend
    • De situatie in Rwanda is de rauwe realiteit van een arm en overbevolkt land. [2]
  2. (figuurlijk) meer dan vol
    • In zijn jeugd leidden ze vooral tot een overbevolkt droomleven. [3]
vervoeging van
overbevolken

overbevolkt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overbevolken
    • Jij overbevolkt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overbevolken
    • Hij overbevolkt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van overbevolken
    • Overbevolkt! 
vervoeging van: overbevolken…
verbogen vorm: overbevolkte

overbevolkt

  1. voltooid deelwoord van overbevolken
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]