• ora·to·risch
  • uit het Latijn met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen oratorisch oratorischer
verbogen oratorische oratorischere
partitief oratorisch oratorischers -

oratorisch [1]

  1. betrekking hebbend op het kunnen spreken in het openbaar
    • Churchills opvliegendheid maakt ’t hem niet gemakkelijker. Iets wat we onder meer zien door de ogen van zijn loyale echtgenote (Kristin Scott Thomas) en zijn jonge privé-secretaresse (Lily James). Maar dankzij zijn compromisloze koers en zijn oratorisch talent weet hij uiteindelijk zelfs koning George VI (Ben Mendelsohn) achter zich te krijgen. [2] 
    • Wat bezielt deze man, deze allround buitenlandman die thans als minister een jongensdroom in vervulling ziet gaan? Kijk hoe hij straalde in de nabijheid van de Amerikaanse president Obama, zie het gemak waarmee hij zich begeeft onder lieden als Van Rompuy, Juncker en al die andere Europese kanonnen. Zijn kennis van zaken, zijn ervaring en niet te vergeten zijn oratorische vermogen blijven niet onopgemerkt in het buitenland. Zijn naam zingt er al rond. Timmermans is voetbalgek, dus we mogen de vergelijking wel maken: hij speelt eindelijk eredivisie, maar de lokroep van Real Madrid klinkt allengs luider. [3] 
69 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]