• re·to·risch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen retorisch retorischer
verbogen retorische retorischere
partitief retorisch retorischers -

retorisch [1]

  1. van of als van de redekunst
     Nog een uur bekvechten met een retorisch superieure steradvocaat zou hij niet volhouden.[2]
  2. bombastisch
  3. voorspelbaar en vanzelfsprekend
    • Betrayed (Constantin Costa-Gavras, 1988, VS). Politieke-thriller-specialist maakte minder overtuigende, retorische aanklacht tegen racistische terreur in VS. FBI-agente Debra Winger zoekt toenadering tot de van moord verdachte Tom Berenger, een weduwnaar met twee sproetige kindertjes. [3] 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535
  3. NRC 27 december 2001 Selectie Televisie & Radio
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be